HOME 1    nederlandse    HOME 2


Menselijke keten in Castricum (kort verhaal)

Harald Renner



Op die winderige en koele dag in juni fietste ik 's morgens vroeg naar het strand van Castricum in Nederland, aan de rand van de Noord-Nederlandse Waddenzee, omgeven door bos en duinen. Ik stopte mijn kleren, behalve mijn zwempak, in de zadeltas en zette mijn fiets in de voorruit van een duin. Ik liep over het strand, richting de zee. Het waarschuwende geschreeuw van de weinige bezoekers, gehuld in wollen dekens, wierp ik tegen de wind in. Ik vermoedde dat er afgunst achter zat. Als goed opgeleide zeventienjarige badmeester wist ik wat ik deed. Volg mij, wie durft!

Ik wilde niet wegzwemmen, want ik wilde niet sterven. Op veilige grond, bij het strand, was ik van plan om me op de golfslag te storten, de spray op mijn huid te voelen, van het leven te genieten. Dat was alles. Wat wist ik over de valkuilen van de Noordzee? Wie waarschuwde mij voor het gevaar dat de zeebodem van diepte zou veranderen en er zandbanken zouden ontstaan of verdwijnen? Wat vermoedde ik van het samenspel van getijden, wind en stromend weer die het water veranderen? Wie had mij verteld over wisselende winden en ongunstige stroming, die zelfs de rustigste zwembaaien in een paar minuten in een bulderende zee kunnen veranderen?

Maar een ogenblik te laat begreep ik wat er gebeurde. Vanaf dat moment greep de angst met een ijzige greep om mijn hart. Bij het onstuimige spel in de branding was ik ongemerkt voorbij de onzichtbare rode lijn gegaan, het point of no return. Plotseling probeerde ik tevergeefs veilige grond onder mijn voeten te krijgen. Het strand leek nog zo dichtbij. Maar het kwam niet dichterbij, maar trok zich voor mij terug, hoezeer ik ook tegen deze krachten in zwom. Toen ik het begreep, waren er minuten verstreken, had ik mijn krachten verspeeld en was mijn leven in groot gevaar. Ik schreeuwde tegen de bulderende zee, riep met zinkende moed om hulp, ik wilde de blik van de strandgangers dwingen, zwaaide met mijn armen, telkens weer. Het ingeslikte zoute zeewater vulde mijn longen, meer dan ik kon verdragen. Ik hoestte de vloeistof op die in mijn longen was gedrongen. Krachten en vertrouwen lieten me meer in de steek, mijn polsslag ging tekeer, ik bevroor, voelde me hulpeloos, door iedereen in de steek gelaten. Mijn zintuigen waren troebel. Mijn bewustzijn leek op een buis die nauwer werd. Paniek greep me aan.

Waarom zagen ze me niet, hoorden ze me niet, hielpen ze me niet? Waarom waren ze nog steeds aan het praten, aan het lezen, nog steeds aan het spelen met hun pluimballen? Ik had allang alle hoop de grond ingeboord toen de mensen op het strand als op commando leken te bewegen, opspringend, rondrennend, wijzend. Nu stonden ze aan de rand van het water. Zij zwaaiden naar mij, flarden van woorden bereikten mij die ik niet verstond.

Verdere tijd verstreek ongebruikt totdat de eerste van hen in de branding brak, de golven met aanzienlijke stappen splijtend en de afstand verkortend. Maar toen bleef hij lang staan, wachtend tot anderen voor hem openstonden. Zij hielden elkaar bij de handen vast, stelden zich op in een rij om een menselijke keten te vormen, beveiligden zich tegen de dodelijke zuiging. Ik zag de voorste man dichterbij komen, vastgeklampt aan deze strohalm van hoop. Hij kwam nog dertig meter, misschien twintig meter. Ik zag de hand die naar me uitreikte. Ik las de woorden van de lippen van de redder. Ik begreep dat ik moest volhouden, nu niet moest opgeven. Deze laatste, deze wanhopige, allesbeslissende momenten moesten nog komen. Dat was alles wat telde. Niets anders meer.

Ik vocht met hen voor mijn leven, met al mijn kracht, met al de moed die nog in mij was. Toen verloor ik dit gevecht, het putte me uit en putte me uit. Niet in staat om mijn armen te bewegen, liet ik mezelf omkomen. Mijn zwemtrappen werden korter en sneller, verbruikten de laatste reserves, verloren alle coördinatie. Nu hing mijn lichaam rechtop in het water. Ik was steeds minder in staat om mijn ledematen te strekken en de zwembewegingen te regelen. Mijn vingers spreidden zich, werden klauwen. Elk gevoel voor op en neer, voor voor en achter vervaagde. Onuitsprekelijke vermoeidheid overviel mij. Een goede nachtrust omhelsde me, sleurde me mee de diepte in. Ik gaf mezelf over. Maar daar was die hand, uit het niets, en in een laatste wanhopige poging greep ik de hand. De redder trok me uit de duisternis naar het licht.

De jonge arts in het Medisch Centrum in Alkmaar sloeg het schrift dicht waarin hij mijn geschiedenis had opgetekend. Na mijn overplaatsing van de intensive care zat hij lange tijd aan mijn bed, mijn terugkerende herinnering opsporend met zachte, aanhoudende vragen. Hij hielp mij de mist op te lossen die mijn getraumatiseerd bewustzijn omgaf en die alle comateuze dagen sinds mijn redding beschermden. De zorg en nabijheid die hij mij schonk vervulden mijn hart met dankbaarheid. Ook voor zijn kalme begrip, wanneer het geheugen mij parten speelde, wanneer mijn verhaal verward klonk, fragmentarisch en vol tegenstrijdigheden. Ik zag de verbanden - en begreep dat het mij redde. Ik ademde, kon denken en praten en er antwoorden op krijgen. Mijn weg terug in het leven.

De dokter stond op om de kamer te verlaten. Hij stopte bij de deur en draaide zich om. "De menselijke ketting," mompelde hij, "het blijft een mysterie. Je was alleen op het strand. De jogger die je vond had een mobiel bij zich. Er was niemand op het strand behalve hij."

Ik staarde hem aan. "Geen menselijke keten? Helemaal alleen daar?" Hij knikte. "En de hand?" Vroeg ik verbaasd. "Die me eruit getrokken heeft?"

De dokter glimlachte, knikte naar me en liet me over aan de troost en genezing van mijn verwarde, kleurrijke dromen. Wat had hij moeten zeggen?

Impressum       Privacy     Afbeeldingen: www.pixabay.com